De valstrik van de band bedreigt onze open wond,
en het graf trekt ons als een magneet.
We drijven weg in een beek van verderf,
begeerlijk en maagdelijk als wolken,
gekleed als heksen.
De stilte sluipt als een dief binnen,
verraadt onze dromen en tekent ze met vuur.
We worden geplaagd door zondige verlangens,
die het licht in onze geest verduisteren.
Wat ooit had kunnen zijn,
de waarheid van het leven,
de wet van de liefde,
het licht in onze geest,
is ons niet gegund.
We gaan stil en roerloos weg,
gevangen in ons eigen onrustige gekrioel,
onze dromen verpletterd als mieren.
Maar we blijven zoeken,
steeds opnieuw.
Laat de smoelen van zeugen zwijgen,
en de urine van zeugen stromen,
en laat de hoogdravende deugden van het leven,
ons niet verstrikken in sacramentele wedergeboorte.
We richten ons op de eenheid van alles,
niet aan het kruis,
maar in ons hart.