Flakka, oh, vloek van ’t duister uur,
Godverdomme, in het schuim van regeringsvuur.
Klootzakken, strontzakken, verloren in de nacht,
Scheldwoorden weven een bittere klacht.
Merde, nondedju, woorden van pijn,
Crapuul en schorem, mensbeesten fijn.
Witte boordcrimineel, zak en lul,
Onnozel ventje, in ’t duister, in de lucht.
Gij onnozel wuveke, miljaar, oh, getverdrie,
Zwijnemuile, de stank uit uw leugen spree.
Schurftig ventje, ambtenaartje, meelopertje klein,
Flurkende schurk, dansend als een schaduw schijn.
Pinokio, zagepietje, woorden als een zwaard,
Dildo, kippetje, haantje in de waan van de waard.
Struisvogeltje, ratte, zwerver in ’t donker,
Een gedicht van scheldwoorden, een bittere vonker.
Moge de woorden als een stormvlaag gaan,
Deze uitbarsting van taal, als een tijdelijk waan.
Laat ons dan praten, kalmer, bedaard,
In de zoektocht naar begrip, naar het hart gekeerd.