Hiep hiep hoera slaakt de fatalist, de wereld is om zeep,
Een sombere ziel, gehuld in duister, zijn hart in een diepe sleep.
Hij dwaalt door de straten, met een frons op zijn gezicht,
Overtuigd van de ondergang, het einde in zicht.
Hij ziet de vervuiling, de hebzucht, het verraad,
En fluistert zachtjes, “Het is te laat, het is te laat.”
Geen hoop, geen licht, slechts een zwartgallig perspectief,
Voor de fatalist is de wereld slechts een bedrieglijke schijnheilige grief.
Maar temidden van zijn somberheid, klinkt een stem vol leven,
Een stem, die hem een nieuw perspectief wil geven.
Een kind, met stralende ogen en een lach op het gezicht,
Zegt tegen de fatalist, “Het is nooit te laat, geef niet op, verlies jezelf niet in dit duister gedicht.”
De fatalist kijkt verbaasd, zijn hart vervuld van twijfel en spijt,
Misschien is er toch een sprankje hoop, een klein beetje licht.
Hij weigert te geloven, langzaam maar zeker, in een betere tijd,
En samen met het kind, moet hij de moed om te vechten, om te strijden, te bevrijden van eeuwige strijd.