Ik wandel, gelaten, in stilte gestaag,
Langs water dat fluistert, een eeuwige vraag,
De lucht als een deken, zo zacht en zo grijs,
Een wereld die sluimert, verloren in wijs.
Daar, de neuze met een snorretje die zich krult,
Grijs en versleten, van leven vervuld.
Het lijkt op een droom, een schim die verdwijnt,
Tussen struiken, een konijntje dat zich pijnigt.
Hij rent weg, verscholen, op zoek naar zichzelf,
Geschrokken, verward door mijn ogenstelsel.
Ik lach om zijn haast, zijn vlucht voor mijn blik,
En keer naar mijn eigen gedachten terug.
Mijn gezin, een schuilplaats van woorden en rust,
Waar praten een keuze is, zachtjes gekust.
Ik laat het konijn zijn gang, hij zoekt zonder vrees,
En verder, mijn stappen, in stilte, in rees.
Geraag, zo’n moment, een glimp van bestaan,
Waar niets moet gebeuren, enkel verdergaan.