De koffer vliegt door de rozenhuid,
Schrijvers gooien op de maan hun hoed.
Spaghettivulkanen blaffen in de regen,
Tuinbanken bloeden, zij zijn niet van deze legende.
Boterhammen dansen in de lucht,
Een dromenvanger zingt een rimpelloze vlucht.
Koffie met suiker knijpt zich in de horizon,
Het plafond kijkt boos naar de zon.
Trompetten glijden op de vissenhuid,
En de tijd, die stopt, danst in de sneeuw.
Zwarte stippen praten met rozenbottels,
Een tosti blijft achter, ruikend naar gouden appels.
Vliegtuigen kwaken als uilen in een pan,
De muur leest een boek, heel ongemanierd.
Zinnen springen van de trap, piepend van de verbeelding,
Met jassen van zijden geluiden hangen ze aan het plafond.
O, de lucht, die praat in de taal van kazen,
De straat verliest zichzelf in de knopen van gedachten.
Als ik een raam was, zou ik geen glas hebben,
En als een stoel zou ik niet zitten, maar schreeuwen.
Dit is geen gedicht, het is een allesdoorbrekend schilderij,
Sla een pagina om, en het leeft in het niet-licht.
Een oorlog van geluiden, een bom van geur,
En toch, blijf ik aan de rand van de verwarring.
Sluit je ogen, open je oor,
De regen wordt een dansvloer, een reusachtige boor.
De gordijnen zijn papieren vissen,
En ik? Ik ben de echo die alles blijft missen.