In de schaduw van de stad, waar het licht niet schijnt,
Leven de zielen die de samenleving heeft verkwijnt.
Geboren in armoede, gevangen in een web van pijn,
Hun dromen gestolen, hun hoop slechts schijn.
Met elke ademtocht, een strijd om te bestaan,
Hun handen smeken, maar hulp blijft vergaan.
Ze lopen door straten, leeg en koud,
De hongerige ogen, verhalen nooit verteld, nooit onthuld.
Criminaliteit wordt hun taal, een schreeuw om aandacht,
Een poging om te ontsnappen aan de dagelijkse benauwdheid.
Het stelen van brood, een daad van nood,
Niet uit slechtheid, maar uit pure overlevingsdrang in de code.
De samenleving kijkt neer, met ogen van steen,
Vergeet de menselijkheid, vergeet hun eigen leem.
Wet en orde worden wapen, geen bescherming,
Hun cellen worden gevuld, hun levens worden gevangen.
Een kringloop van geweld, onophoudelijk en kil,
Geboren uit onrecht, een systeem dat hen stil.
Armoede en criminaliteit, hand in hand,
Dansend in de duisternis, door een wreed, gebroken land.
Wie zal hun stem zijn, hun pijn erkennen?
Wie zal vechten voor gerechtigheid, hen van hun last ontdoen?
Tot de dag dat we begrijpen, tot de dag dat we zien,
Zal de cyclus doorgaan, in dit onrecht dat we zelf verdienen.